Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2408

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304214/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 02.69123, heeft verweerder het verzoek van appellanten krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Emmen afgewezen.


Uitspraak

200304214/1. Datum uitspraak: 28 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaatsen], en het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 02.69123, heeft verweerder het verzoek van appellanten krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Emmen afgewezen. Bij besluit verzonden op 19 juni 2003, kenmerk 03.14320, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2003, beroep ingesteld Bij brief van 4 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door H.J. Menger, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 3 december 2002 onder aanpassing van de motivering gehandhaafd. 2.2. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten betoogd dat de inrichting niet kan voldoen aan de regels van de Algemene Inspectie Dienst en de Rijksdienst voor Vee en Vlees en dat verweerder nadere eisen had moeten stellen. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.3. Appellanten voeren aan dat een deel van de bedrijfsactiviteiten is verplaatst naar Zweelo. Verweerder had volgens hen onderzoek moeten doen om te bepalen of de locatie in Zweelo één inrichting vormt met de inrichting aan de [locatie] te Emmen. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover relevant, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de onderhavige inrichting en de inrichting te Zweelo meer dan 10 kilometer bedraagt. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de onderhavige inrichting en de inrichting te Zweelo niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Van één inrichting is derhalve geen sprake. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.4. Appellanten zijn van mening dat verweerder hun verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. Appellanten betogen dat de in de inrichting gehouden dieren niet onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) vallen omdat dat vee niet is aan te merken als (vervangend) jongvee als bedoeld in dit Besluit. Om deze reden is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist, aldus appellanten. Daarnaast betogen appellanten dat de ingevolge het Besluit geldende geluidnormen worden overschreden. 2.4.1. Verweerder heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat hij, in tegenstelling tot appellanten, van mening is dat de onderhavige inrichting onder de werking van het Besluit valt en geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Daartoe stelt verweerder dat het aantal dieren dat volgens hem op grond van het Besluit mag worden gehouden, te weten 25 stuks (15 stuks melkvee plus 10 stuks jongvee (15 x 0,7)), in het onderhavige geval niet wordt overschreden. Verweerder heeft zich bij de berekening gebaseerd op de nota van toelichting bij het Besluit. Verder heeft verweerder gesteld dat bij door hem uitgevoerde metingen geen overtreding van de ingevolge het Besluit geldende geluidnormen is geconstateerd, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestond tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. 2.4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, voorzover: 1. niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden; (…) k. melkrundvee: 1. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie met inbegrip van de dieren die in de mest-periode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest; 2. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren (…).” 2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de inrichting 21 stuks jongvee en twee paarden worden gehouden en dat in de inrichting geen melkvee of vleesvee in de zin van het Besluit wordt gehouden. Het in de inrichting gehouden jongvee betreft handelsvee dat op jonge leeftijd wordt gekocht, vervolgens in de inrichting wordt opgefokt en tenslotte wordt verkocht. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1994, 107) wordt beoogd dat binnen akkerbouwbedrijven die onder het Besluit vallen in beperkte mate dieren kunnen worden gehouden. In de nota van toelichting op artikel 1, eerste lid, onder a, staat: ”De zinsnede “uitsluitend of in hoofdzaak” betekent dat in de inrichting in beperkte mate ook andere activiteiten mogen plaatsvinden, waarbij met name dient te worden gedacht aan het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Deze activiteiten moeten dan wel plaats vinden binnen de in het eerste lid, onder a, aangegeven grenzen.” Dit betekent dat in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 1 tot en met 23, van het Besluit een limitatieve opsomming is gegeven van onderwerpen waarvoor beperkingen gelden. Wanneer niet aan deze beperkingen wordt voldaan, is het Besluit niet van toepassing. Verder staat in de nota van toelichting op artikel 1, eerste lid, onder m (thans: artikel 1, eerste lid, onder k), onder meer: ”Op een bedrijf mogen maximaal 15 stuks melkvee aanwezig zijn wil het onder de amvb vallen. Dit is exclusief vrouwelijk jongvee dat bestemd is voor de fokkerij of de mesterij. Onder vrouwelijk jongvee, bestemd voor de fokkerij, vallen alle vrouwelijke dieren die nog niet gekalfd hebben en die worden aangehouden voor de vervanging van de melkveestapel op het bedrijf. In de regel zijn op het bedrijf ter vervanging 0,7 stuks vrouwelijk jongvee per melkkoe aanwezig. Ze worden gehouden op een met melkvee vergelijkbare manier. (…) Onder het vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar vallen onder andere de zoogkoeien. Dit zijn vrouwelijke runderen van een vleesras die minimaal één keer hebben gekalfd en die worden gehouden voor de rundvleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren die tevens voor de rundvleesproduktie zijn bestemd. Hiertoe behoort tevens het vrouwelijk jongvee dat dient ter vervanging van de zoogkoeien (0,85 stuks per koe). Ze worden gehouden op een met melkvee vergelijkbare manier.” Artikel 1, eerste lid, onder k, dient blijkens de nota van toelichting om het aantal stuks vee vast te stellen dat bij het in de inrichting gestalde melkrundvee mag worden gehouden. Gebleken is dat het vrouwelijk jongvee in de inrichting niet wordt aangehouden voor de vervanging van het melkvee of het vrouwelijk vleesvee maar dient als handelsvee. Verder worden in artikel 1, eerste lid en onder a, van het Besluit paarden niet benoemd. Gezien het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de onderhavige inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, zodat de inrichting, anders dan verweerder stelt, niet onder de werking van het Besluit valt. Verweerder heeft derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij afwijzend heeft beslist op het handhavingsverzoek van appellanten. 2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen verdere bespreking. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 19 juni 2003, kenmerk 03.14320; III. gelast dat de gemeente Emmen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Plambeck Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004 159-396.